De röntgenfoto
De eerste techniek om ín het lichaam te kunnen kijken van buitenaf, was de röntgenfoto. Die werd al in 1895 ontdekt door Wilhelm Röntgen. Met behulp van röntgenstraling maken radiologen een foto van het lichaam, waarbij de botten een andere kleur krijgen dan alle andere weefsels in het lichaam. Daarom zijn röntgenfoto’s heel geschikt om botten te onderzoeken, bijvoorbeeld bij een botbreuk of bij groeistoornissen. Voor het maken van een röntgenfoto wordt er een soort lamp gericht op het deel van het lichaam waar de foto van gemaakt moet worden. Het duurt maar een paar minuten, dan is de foto al gemaakt.
Echografie
Ook echografie wordt al meer dan honderd jaar gebruikt in ziekenhuizen. Met behulp van hoge geluidstonen, die voor mensen niet te horen zijn, worden weefsels in beeld gebracht. Een echo maakt vooral onderscheid tussen harde en zachte weefsels. Daardoor kun je in de baarmoeder bijvoorbeeld heel goed een foetus in beeld brengen, omdat een foetus van ander soort weefsel is dan wat er verder in de buik zit. Een echo wordt gemaakt met behulp van een transductor, een klein apparaat dat op de buik heen en weer wordt bewogen. Daarvoor is het nodig dat er een klein laagje gel op de buik wordt aangebracht. Dat voelt even koud, maar verder voel je er niets van. Bij een echo kun je vaak direct op een scherm het beeld zien. Dat is leuk voor zwangere vrouwen, die zo hun kindje in hun buik kunnen zien.
CT-scan
Een CT – Computer Tomogram – maakt ook gebruik van röntgenstraling. Bij een CT-scan lig je in een buis, en worden er rondom het hele lichaam röntgenfoto’s gemaakt. Een computer combineert die foto’s tot een 3D-beeld. Je ziet dus ook vooral botten. Maar artsen kunnen er ook bloedvaten mee bestuderen. Daarvoor injecteren ze eerst een stof in het bloed, waardoor de bloedvaten goed zichtbaar worden op de scan. Dat is ongevaarlijk – je plast het vanzelf uit. Ook de slokdarm en maag kunnen met contraststof – verwerkt in een pap – zichtbaar gemaakt worden. Ook voor het bekijken van de hersenen en longen wordt soms een CT-scan gebruikt.
MRI-scan
In sommige gevallen is een MRI-scan geschikter om organen te bekijken. Een MRI-scanner lijkt op het eerste gezicht op een CT-scan; ook hierbij ligt de patiënt in een tunnel en maakt de computer een 3D-beeld van het lichaam. MRI - magnetic resonance imaging – werkt echter niet met röntgenstraling, maar met magneten en radiogolven. Daardoor kan een MRI-scan andere informatie geven. Een MRI-scan wordt vaak gebruikt bij onderzoek naar ontstekingen in de buik, bobbeltjes in de borst, ernstige rugpijn of hoofdpijn en schouderklachten.
PET-scan
Een PET-scan (positron emissie tomografie) wordt vaak gebruikt om tumoren te onderzoeken. Bij een PET-scan krijg je radioactieve stoffen ingespoten, die een soort licht uitzenden. Deze stoffen gaan bijvoorbeeld naar een tumor toe. Door de straling die deze stoffen afgeven, is precies te volgen waar de stoffen heen gaan. Zo kunnen artsen zien waar de stoffen heen gaan, en dus waar de tumoren en uitzaaiingen zitten. PET wordt ook gebruikt om je hersenen, buik en longen te onderzoeken. Een PET-scan duurt, net als een MRI-scan en een CT-scan, vaak langer. Soms lig je wel 2 of 3 uur in zo’n scanner.
Combinaties
Elke scanner geeft dus weer andere dingen neer. Steeds vaker gebruiken artsen een combinatie van meerdere technieken. Een PET-CT-scan is bijvoorbeeld heel handig om tumoren te onderzoeken. Als je behalve de tumoren ook ziet waar de botten zitten, kun je beter op de foto zien waar de tumor precies zit. Op die manier geven de scans samen een precies beeld, zodat artsen weten waar ze moeten opereren of welke organen aangetast zijn.